Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG4092

Datum uitspraak2008-11-12
Datum gepubliceerd2008-11-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801111/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek (hierna: het college) afgewezen het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden wegens het bouwen in afwijking van een op 23 maart 2005 aan [vergunninghouder] verleende lichte bouwvergunning voor het bouwen van een garage/berging aan de [locatie] te Groesbeek (hierna: het perceel).


Uitspraak

200801111/1. Datum uitspraak: 12 november 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 07/74 van de rechtbank Arnhem van 3 januari 2008 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek (hierna: het college) afgewezen het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden wegens het bouwen in afwijking van een op 23 maart 2005 aan [vergunninghouder] verleende lichte bouwvergunning voor het bouwen van een garage/berging aan de [locatie] te Groesbeek (hierna: het perceel). Bij besluit van 21 november 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 januari 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 februari 2008, hoger beroep ingesteld. [vergunninghouder] heeft een verweerschrift ingediend. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. B. de Clonie MacLennan, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. drs. H. den Haan. Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht. 2. Overwegingen 2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat niet is voldaan aan de voorwaarde van de op 23 maart 2005 verleende bouwvergunning, dat voordat met de bouw wordt gestart het op het achtererf aanwezige bijgebouw wordt gesloopt. Nu één zijmuur is blijven staan is het bijgebouw niet volledig gesloopt, aldus [appellant]. 2.1.1. Uit de bij de bouwvergunning behorende bouwtekening blijkt dat het bouwplan onder meer ziet op het oprichten van een erfafscheiding tegen de erfgrens van het perceel van [vergunninghouder] met dat van [appellant], onder meer ter plaatse van één van de zijmuren van het te slopen bijgebouw. Niet in geschil is dat deze zijmuur deel uitmaakt van de opgerichte erfafscheiding en dat het bijgebouw voor het overige is gesloopt. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat is voldaan aan de voorwaarde van de bouwvergunning. 2.2. Niet in geschil is dat de erfafscheiding hoger is dan de daarvoor bij besluit van 23 maart 2005 vergunde hoogte van 1,90 meter, zodat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet en het college terzake handhavend kon optreden. 2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de hoogte van de muur 2.35 tot 2.40 m bedraagt, en niet 1.93 m waar het college van uit is gegaan. Volgens [appellant] moet de hoogte worden gemeten vanaf zijn perceel en niet, zoals het college heeft gedaan, vanaf het opgehoogde perceel van [vergunninghouder]. Nu de muur, aldus gemeten, een halve meter hoger is dan vergund, dient deze zijns inziens dienovereenkomstig te worden verlaagd. 2.3.1. Het betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 september 2006 in zaak nr. 200509801/1) dient, nu in het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningsplichtige bouwwerken geen meetvoorschrift ter bepaling van de hoogte van een in dit besluit bedoelde erfafscheiding is opgenomen, aansluiting te worden gezocht bij de in de jurisprudentie terzake ontwikkelde criteria, inhoudende dat, indien het niveau van de grond aan weerszijden van een erfafscheiding niet gelijk is, de hoogte van de erfafscheiding dient te worden gemeten aan de zijde waar het niveau van de grond het hoogst is. Hierbij dienen plaatselijke, niet bij het verdere verloop van de grond passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van de erfafscheiding buiten beschouwing te worden gelaten. Voorts heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet heeft kunnen uitgaan van de hoogte van het perceel ter plaatse van de voet van de erfafscheiding. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het perceel ter plaatse, aan de voet van de erfafscheiding, zodanig is opgehoogd, dat deze ophoging niet bij het verdere verloop van de grond van het perceel past. Gelet op een en ander moet er vanuit worden gegaan dat de muur circa 1.93 m hoog is. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat. w.g. Mouton w.g. Van der Maesen de Sombreff lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2008 190-476.